DE WEDLOOP

-----------------------------------

MET DE DOOD

 

 

Ter inleiding

 

In 1945, na mijn terugkeer uit Duitsland, beschreef ik, op verzoek, het evacuatie‑transport van de tienduizenden politieke gevangenen, die in het concentratiekamp Sachsenhausen, Oraniënburg, zaten, dertig kilometer ten noord‑westen van Berlijn. Deze gevangenen, waarbij ook honderden Nederlanders waren, werden in het laatst van April 1945 door de Duitsers weggevoerd in noord‑westelijke richting.

 

Later heb ik vaak verzoeken gehad van mensen, die, evenals ik, als gevangenen deze tocht hadden meegemaakt, en die graag het toen verschenen verslag, dat noodzakelijk in de provincie Groningen bekendheid had verworven, wilden lezen. Gewoonlijk moest ik deze briefschrijvers teleurstellen.

 

Nu weldra vijf jaren zijn voorbijgegaan, kan het zijn nut hebben, de toenmalige gebeurtenissen nog eens in de herinnering terug te roepen. Niet om de haat tegen de Duitsers aan te wakkeren. Daar is te minder reden toe, nu sindsdien wel is gebleken, dat ook sommige Nederlanders, die tegen de nazi's vochten, zich na de bevrijding aan erge dingen hebben schuldig gemaakt.

 

Maar wel is het goed, dat we ons herinneren, hoe zwaar de hand des HEEREN op ons gedrukt heeft en hoe hij tóch in zijn toorn des ontfermens gedacht heeft en op wonderlijke wijze uitkomst heeft gegeven.

 

Dit verslag werd in Mei 1945 geschreven onder de verse indruk van het gebeurde. Ik heb het beter geacht er, afgezien van een heel enkele verduidelijking, practisch niets in te veranderen, al zou ik het vandaag een ietsje anders schrijven Dit betreft uiteraard niet de verhaalde feiten, doch de visie op sommige dingen.

 

P. JONGELING

 

1.

Als een grauwe mantel hangt de duisternis van de Aprilnacht over Sachsenhausen. Het kamp slaapt: zeventig barakken, berstensvol gepropt met gevangenen van alle natiën en tongen, van bijna alle rassen, die er op Gods wijde aardbodem te vinden zijn.

Ik slaap in de hoek van blok 51, samen met mijn vriend Edo in een enge krib, de onderste van de drie, die boven elkaar gebouwd zijn. In elk bed liggen twee man. Dat slaapt heel goed, als men flink moe is. Bovendien is het warmer.

Maar deze nacht slaap ik niet rustig, hoewel een loodzware vermoeidheid mijn bewustzijn verdooft. Vaag dringt het tot me door, dat er buiten gepraat wordt. Ik lig vlak bij een geopend venster en telkens vang ik flarden van gesprekken op. Maar wát er gezegd wordt ‑ ik ben te moe en glijd weer weg in het donkere land van slaap en droom ...

Dan, plotseling, wordt er een hand op mijn schouder gelegd en meteen ben ik wakker, scherp helder wakker, met álle zenuwen gespannen.

Dat is het gevolg van drie jaren gevangenschap in een concentratiekamp.

Heeft men niet in Februari 1945 iedere nacht dozijnen gevangenen uit hun bed gehaald en in een paar weken tijds bijna 5000 onzer in de gaskamer omgebracht? Vroegen rnijn collega Edo en ik ons niet elke avond af: is het vannacht onze beurt?

Journalist is een gevaarlijk beroep in Sachsenhausen. En we wisten véél ‑ te veel ...

Maar er is ditmaal geen gevaar. Het is Henk, mijn beste vriend, een fijne kerel met een gouden hart, een die gelovig Christen.

"Het kamp wordt geëvacueerd. De eerste groepen staan al aangetreden", fluistert hij me toe.

"Wat? Dus toch!  En de Lagerführer heeft beloofd ... "

Tja ‑ een SS‑belofte", zegt Henk ironisch.

Hij heeft gelijk. Al dagenlang wisten we, dat de Russen op dertig kilometer van Oraniënburg stonden en zich gereed maakten voor de sprong. Officieel was aan de vertrouwenslieden gezegd, dat we niet meer weggesleept zouden worden. Dus was er alle reden om aan te nemen, dat het wel zou gebeuren. Maar het arme mensenhart laat zich zo licht door zoete hoop bedriegen  ...

 

 

2.

Het is nu half vier. Tijd van opstaan. Het nieuws gaat als een lopend vuurtje door de slaapzaal. Elk maakt zich klaar, pakt een paar schamele bezittingen bij elkaar. Ook moet ieder een deken meenemen, want de mars zal vele dagen duren.

Maar zo vlug, als we gedacht hebben, gaat het niet met de ontruiming.

Eerst moeten de Polen aantreden. Dat zijn er al ongeveer vijfduizend man. Elk krijgt een brood mee.

Dan komen de Duitsers aan de beurt. Daarna de Tsjechen, de Joegoslaven.

Edo neemt afscheid van mij. Zullen we elkaar nog ooit weer zien? Het einde van de grote mars zal de vrijheid zijn ‑ of de dood.

Er zijn strenge maatregelen getroffen tegen diefstal en wanordelijkheden. Wordt iemand bij het stelen betrapt, dan zal hij zelf én heel het blok, waartoe hij behoort, worden doodgeschoten.

Gelukkig is deze officieel aangekondigde maatregel niet doorgevoerd, want dan was er op deze 21ste April 1945 geen levende ziel in Sachsenhausen gespaard gebleven.

Uitgehongerde Russen glippen tussen de wachtposten door, proberen telkens weer brood van de wagens te stelen. Schoten knallen. Een graatmagere jongen springt voor mijn voeten langs, achtervolgd door een SS‑man. Even verder struikelt hij, het gestolen brood vliegt uit zijn handen. Hij springt op, grijpt de kostbare buit, rent weer verder. Maar de voorsprong is te klein. Hij probeert door een venster te klimmen, maar de wachtpost heeft hem al bereikt, grijpt zijn pistool. De jongen uit een schreeuw van doodsangst, geeft met een smekend gebaar het brood terug. Te laat. Koudbloedig zet de SS‑man hem het pistool voor het hoofd, trekt af. De jongen, bijna een kind nog, valt dood op de grond.

Ik ken deze geuniformeerde moordenaar. Een maand geleden liep hij nog in gevangenkleding, zoals zijn slachtoffer en ik. Hij is een Duitser, een beroepsmisdadiger, die wegens inbraak en beroving zijn halve leven in gevangenis en tuchthuis heeft doorgebracht. De laatste maand is hij met honderden van zijn collega's tot SS‑man gepromoveerd om de bewaking te versterken. En hij heeft getoond, zijn taak te verstaan.

 

 

3.

De appèlplaats is afgezet, maar langs een omweg weet ik er toch te komen. Een poging om in de ziekenbarak te komen, waar mijn vriend Hamming uit Helpman ligt, mislukt echter.

De Belgen maken zich nu klaar voor de afmars. Vlug en vlot stellen ze zich op rijen van vijf, tellen de "honderdschappen" af, ontvangen hun brood en marcheren de poort uit. Het doet me plezier, dat het bij onze Zuiderburen zo goed verloopt.

Er zijn bij hen ook wel uitzonderingen: honger is een harde gesel, die de mensen wild maakt. Een paar uur geleden stal een lange, blonde Vlaming een brood, werd in het been geschoten en vervolgens door de S.S. en enkele Duitse blokoudsten (gevangenen dus!) vertrapt tot een kreunende, bloedende hoop, die nog levend naar het crematorium werd gevoerd.

Nu zijn de Fransen aan de beurt. Ik neem afscheid van twee Parijse vrienden, met wie ik twee jaar gewerkt heb.

Het duurt uren lang, voor de duizenden Fransen vertrokken zijn. Het is intussen avond geworden en al spoedig doet het nieuws de ronde: voor vandaag is het uit. Morgen zal de evacuatie worden voortgezet.

We zijn blij toe. Met een groepje van vijf, zes Nederlanders bespreken we "de toestand". Wie weet, misschien komt de Rus vannacht zo dicht bij, dat we niet meer weg kunnen.

We krijgen avondeten. Het wordt ook tijd, want de hele dag hebben we geen hap gekregen. Maar nu treffen we het buitengewoon: er wordt gortpap uitgedeeld. Natuurlijk is ze dun en waterig, maar ze smaakt ons overheerlijk. Zo iets lekkers hebben we in lange tijd niet gegeten.

In het kamp zijn nu slechts ongeveer tienduizend man overgebleven: hoofdzakelijk Russen. Nederlanders zijn er vier ­tot vijfhonderd, verder nog kleine groepen van andere nationaliteiten.

We hebben, nu de slaapzaal zo leeg is geworden, een "Nederlandse hoek" gevormd, waar we allen bij elkaar liggen. Een paar vrienden van een ander blok komen ons bezoeken. Henk heeft een zakbijbeltje. Een kostbaar en gevaarlijk bezit, dat men steeds zorgvuldig moet verbergen. Hij leest Psalm 91 voor: "Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen ......

Dan wordt het langzaam donker en we soezen half in slaap. Maar plotseling klinkt een luid commando: "Allen vlug opstaan en vóór de barak aantreden!"

We begrijpen meteen wat er aan de hand is. Blijkbaar zijn er verontrustende berichten gekomen over het voortdringen van de Russen, zodat men besloten heeft, ook de laatste tienduizend gevangenen nog in de nacht te evacueren.

 

 

4.

Een ogenblik later staan we al op de appèlplaats, de bagage op de rug gebonden. Enkelen hebben een rugzak weten te "organiseren".

De afmars gaat in een razend tempo. Op nationaliteit wordt niet meer gelet. Henk, Dirk, Kees en ik komen met een Italiaan in een colonne terecht, van welke de overige 95 man Russen zijn. Brood krijgen we niet. Dit betekent, dat we dagenlang zonder eten zullen moeten marcheren.

Precies half elf trekt ons honderdtal door de poort, dicht omringd door gewapende posten.

Bijna drie jaar heb ik in dit kamp doorgebracht en nameloze ellende gezien. Nu is het voorbij. Een nieuw hoofdstuk begint  - het laatste. Waarop zal het uitlopen? Bevrijding? Of ondergang?

Alleen God weet het.

 

We trekken naar het noordwesten. Achter ons, in het zuiden, is de lucht oranjerood gekleurd. Daar ligt, op 30 kilometer afstand, het brandende Berlijn, het koortsig kloppende hart van de ondergaande roofstaat. Maar het verre kanongebulder, dat we overdag telkens hoorden, is verstomd.

Nu buigen we linksaf door het bos. Tot voor twee weken was hier een gecamoufleerd autopark, waar duizenden wagens stonden, een Panzerfaustfabriek, een geweermakerij en nog andere werkplaatsen voor de oorlogsindustrie. Op 10 April maakte de Amerikaanse luchtmacht er radicaal een einde aan.

Gelukkig kostte het betrekkelijk weinig levens van gevangenen. Reusachtige bomkraters, versplinterde bomen, wrakken van auto's kenmerkten de plaats der verwoesting.

Er wordt tamelijk vlug gemarcheerd. Het schijnt wel, of iedereen deze nacht op pad is. Niet alleen de duizenden politieke gevangenen, omringd door een haag van posten, ook de burgerij. Blijkbaar wordt de stad Oraniënburg geëvacueerd. Boerenwagens, zwaar belast met mensen en materiaal, vrouwen op de fiets, met kinderen achterop, voetgangers, alles beweegt zich naar het noordwesten.

En in tegengestelde richting rolt een stroom van tanks, pantserwagens en ander rollend materiaal, om de Russische stoot op te vangen.

 

 

 5.

Vóór ons wordt geschoten, eerst eenmaal, een paar minuten later nog tweemaal. Een poging tot ontvluchting? Dat zou toch waanzin zijn.

Even later zien we, wat het was. Een uitgeteerde gestalte, een menselijk wrak ligt aan de kant van de weg.

Het spaarzame licht verbergt veel, maar als een wachtpost één seconde zijn lantaarn aanknipt, zien we, wat er gebeurd is. De stakkerd is door het hoofd geschoten.

"Ik heb er al vier zien liggen. Allemaal met een kogel door de hersens", zegt Henk, die op de rechtervleugel marcheert.

Ongeveer vijfentwintig kilometer marcheren we zonder te rusten. Dan bereiken we in het eerste morgengrauwen een dorp. De trekleider wil een ogenblik pleisteren en vraagt voor ons onderdak in een geweldige boerenschuur. Maar de boer heeft allerlei uitvluchten en verklaart tenslotte, dat de schuur beschikbaar moet blijven voor evacuerende burgerij.

Bij een tweede boer hetzelfde, negatieve resultaat. Voor ons heeft men geen plaats. Wij zijn toch ook aller afschrapsel, het uitvaagsel van Europa.

Dus geen rust. Een eindeloze weg door de vlakte ligt voor ons. Het wordt een grauwe, gure dag. We lopen urenlang. De stemming is niet zo goed meer als in het begin. We zijn allen moe. En langs de weg liggen steeds talrijker de lijken van onze makkers, die niet meer konden. We kijken naar elk slachtoffer, om te zien of het ook een Nederlander, een bekende is.

Is het niet een wonder, dat niet nog meer uitvallen? Allen zijn we ondervoed, velen letterlijk uitgemergeld. Van de honderd man lopen er negentig in slechte, plompe schoenen met houten zolen en een linnen bovenstuk, dat soms nog half losgescheurd is. Maar ze lopen, ze lopen, met vermoeide, hete, soms kapotte voeten Want in het achterste gelid marcheert de grijnzende dood loerend op zijn prooi.

De wachtposten zijn ook moe. Maar ze zijn beter gevoed. Bovendien dwingen ze ons, hun ransels en dekens te dragen.

Ze hebben trouwens nóg iets op ons voor. Er waren een week geleden voedselpakketten van het Internationale Rode Kruis voor ons gekomen. Met gejuich waren ze begroet. Met de uitdeling werd echter erg getreuzeld. In de nacht vóór de evacuatie braken de beroepsmisdadigers, die de laatste weken tot SS‑man gepromoveerd waren, het magazijn open en roofden alles weg. De kampleiding hield zich dood en blind. Zo lopen de posten naast ons te smullen van blikjes vlees, kaas en andere heerlijkheden, terwijl wij hongerig mogen toekijken.

 

 

6.

We lopen. Marcheren is het al lang niet meer. We zeulen onze moede lijven voort, voorovergebogen onder de last op onze ruggen. We zien niet meer het wijde, bijna huizenloze land, we zien alleen de straatweg, hobbelig en stukgereden, die traag en eindeloos onder ons doortrekt.

Er wordt nauwelijks gesproken, in onze oren is de doffe cadans van de bewegende voeten. Soms begint een post te vloeken en er op los te slaan, als een uitgeputte gevangene teveel afzakt. Dat is tenslotte ook een vorm van barmhartigheid: blijft de man werkelijk achter, dan krijgt hij immers het schot in de nek.

In een dorp ontmoeten we trekkende colonnes, die een halve dag vóór ons vertrokken zijn. Deze groepen hebben in de nacht gerust. Daar zijn de Belgen! We zien bekende gezichten.

Van de verwarring, die ontstaat als een militair transport voorbij raast, maken wij gebruik, om ons bij de Belgische groep aan te sluiten.

Onze nieuwe makkers zijn er naar verhouding goed aan toe. Ze hebben immers brood meegekregen en nachtrust genoten. Ze slepen een wagen mee, vol beladen met bagage van de SS.  Naar toerbeurt moeten we trekken.

We zijn nu nog niet zijn drieën: Henk, Dirk en ik. Kees zijn we in de verwarring kwijt geraakt. Ononderbroken gaat het verder. We passeren een rustende colonne. Het zijn de Polen, die twaalf uren voor ons vertrokken.

Zullen wij dan niet even rusten? Neen, de tocht gaat voort, uur na uur. Bij een dorp verliezen we vijf kilometer, doordat men ons langs een verkeerde weg gevoerd heeft, zodat we terug rnoeten.

Eindelijk in de late namiddag bereiken we een stad: Neuruppin.

De ingezonken moed herleeft. Hier zullen we wel ergens in loodsen of barakken ondergebracht worden.

Weer vergissen we ons. We trekken door de stad. De mensen kijken ons nieuwsgierig aan, maar interesseren zich toch het meest voor de SS. Kleine kinderen steken de tong tegen ons uit.

Nu zijn we al in de westelijke buitenwijken, die enkel uit puinhopen bestaan. Ook het vliegveld, vlak buiten de stad, is geducht geteisterd. Aan de bosrand, onder de bomen en dennegroen verstopt, waren honderden vliegtuigen opgesteld.

Maar het veelziend oog van de geallieerde  de luchtmacht heeft ze toch ontdekt. Nu liggen er enkel nog zwart geblakerde rompen. Iets verder, van een nieuw aangelegd vliegveld, stijgen Duitse jagers op om de vijand op te zoeken.

 

 

7.

We sjouwen voort tot het donker wordt kilometer na kilometer. En dan, in de duisternis, gaat het nog verder, terwijl de posten dichter op ons aanrukken en het geweer in aanslag gereed houden.

We waggelen nu allen als bedronkenen. De laatste paar uren heeft het geregend. Nu en dan kijken we elkaar even aan. "Hoe gaat het, kerel?" "Och, het gaat nog". Maar alle drie weten we van elkaar, dat het niet lang meer duren kan, voor we neerstorten.

Plotseling ontdek ik Edo, mijn Joegoslavische vriend, van wie ik voor anderhalve dag afscheid genomen heb. In de stad zijn de colonnes weer door elkaar gewerveld en zo zijn we blijkbaar in hetzelfde honderdtal gekomen. Hij heeft me gezocht en is blij me eindelijk gevonden te hebben.

Edo is taai. Zijn opgewektheid doet ons goed. Als hij hoort, dat wij zonder brood vertrokken zijn, zegt hij dadelijk "Ik heb nog een stuk, dan delen we dat straks samen".

Eten is belangrijk. Maar rust is veel nodiger dan brood. We lopen nu al haast 24 uur aan één stuk. Nooit zou ik geloofd hebben, dat zoiets mogelijk was. Zo nu en dan valt een schot. Dan heeft weer iemand de strijd opgegeven. Wil men ons dan laten voortlopen tot we allen dood zijn? Waarom dan zulk een lange kwelling, waarom maait men ons niet neer met machinegeweren. We hebben nu zeventig kilometer afgelegd. En dat in zulk een toestand.

Rechts van de weg is een woud en plotseling, als we allen al vertwijfelen, klinkt het bevel! Het bos in en rusten!

In het diepe donker, struikelend over boomwortels, zoeken we een vrij plekje en laten ons vallen op de natte grond. Rust, rust, al zou het ook in het water zijn. Geheel gekleed rollen we ons in onze deken, nemen onze rugzakken als hoofdkussen. Edo geeft ons elk een snee brood. Dat is heerlijk, maar ik eet ze maar half, want ik ben te moe.

Even flitst nog een beeld door mijn moede hersens: Een vrouw, een blond, spelend kind.

"O, mijn God, ik dank U, dat Gij mij vandaag nog gered hebt. Breng me thuis, laat me niet omkomen!"

Even voel ik nog een zachte regen vertroostend op mijn hete gelaat druppen. Dan slaap ik, slapen al de duizenden ellendigen, die geen menselijke helper hebben.

 

 

8.

Nachtzwart is de wereld. Ik strompel voort in een duisternis, zo groot als voor de eerste scheppingsdag. Waar ben ik? In een tunnel, een donker labyrinth? Ik weet me in de ban van een geheimzinnig gevaar en tracht zo snel mogelijk te ontkomen. Maar mijn voeten zijn loodzwaar en op mijn schouders schijnt een onmetelijke last te drukken.

Dan zie ik een lichtschijn, een opening. Daarachter is een zonbeschenen land. Waar zag ik het vroeger? Als ik probeer de opening te bereiken, trekt een hand mij terug.

Een hoornsignaal klinkt en ik ontwaak. "Opstaan!" wordt er geroepen.

Ik lig, in mijn deken gerold, op de klamme bosgrond. Naast mij mijn vrienden.

De nacht is koud geweest. Ik huiver.

Als ik langzaam omhoog krabbel, bemerk ik, hoe stijf al mijn leden zijn, hoe pijnlijk mijn knieën en mijn voeten. Met de anderen is het al niet beter gesteld.

Met ons toilet zijn we spoedig klaar. We zijn immers geheel gekleed en wasgelegenheid is er niet. We rollen onze dekens samen. Edo deelt zijn laatste stuk brood met ons. Dan wordt bevel tot aantreden gegeven. Weldra zet de lange colonne zich in beweging.

De eerste twee kilometer zijn het moeilijkst. Iedere beweging doet ons pijn. Maar langzaam wordt het beter.

Onze colonne telt ongeveer tweeduizend man. Een paar maal passeren we een plek waar andere "treks" gebivakkeerd hebben. We zijn immers met vijfentwintigduizend man onderweg. Overal, voor ons en achter ons, moeten andere marcherende colonnes zijn.

Ook deze dag is guur en regenachtig. Het marstempo is nu langzamer, omdat allen vermoeid zijn. We leggen ongeveer 35 km af en rusten dan in een dorp bij een grote boerderij. Twee schuren en een zolder, belegd met stro, worden volgestopt met gevangenen. De rest moet in de buitenlucht slapen.

Het wordt een woest gevecht om een plaatsje in een der schuren te krijgen. Wij hebben geen lust om mee te doen. Met Henk en Dirk speur ik rond naar een ander onderkomen. We ontdekken een houten hok naast de schuur en weten de deur open te krijgen. Er is ruimte zat. We maken de deur toe en vlijen ons neer. Maar even later dringen, luid kakelend, tien, twaalf Fransen naar binnen.

Ons protest baat niet, ze willen allen hier slapen. Het hok is nu zo overvol, dat geen van ons kan liggen. Niemand wil er uit, want de nacht schijnt koud te worden.

Eindelijk ben ik het geharrewar moe. In het Frans zeg ik: "Kameraden, mijn twee vrienden en ik waren hier het eerst. Wij hebben dus de oudste rechten. Maar ik wil geen strijd, want we zijn bondgenoten. Dus ga ik vrijwillig weg."

Het zijn echte Fransen. Ze voelen zich beschaamd, houden me tegen en putten zich uit in verzekeringen, dat ik in elk geval moet blijven. De vijf laatst gekomenen moeten eruit. Maar niemand is het laatst gekomen! Terwijl het tumult weer begint, pak ik mijn boeltje en glip weg.

Buiten vind ik Edo met een groepje vrienden druk aan de slag. Hij is vroeger in Kroatië padvindersleider geweest en heeft zijn oude kampeerdersvaardigheid nog niet verloren. Ik sluit me bij hen aan. Met behulp van enkele stokken en dekens bouwen we een lage tent. Twee dekens op de bodem, de rest als bedekking.

Met z'n achten kruipen we dicht tegen elkaar aan en vallen weldra in slaap.

 

 

9.

De volgende morgen is het helder weer. Wij in de tent hebben vrij goed geslapen, maar Henk, die in het  te enge hok ge­legen heeft, is er slecht aan toe. Hij ziet er grauw en mager uit, voelt zich dode­lijk vermoeid en heeft, voor 't eerst, de moed verloren.

"Ik zal vandaag een poging doen om te ontvluchten", zegt hij.

"Man, dat is dwaasheid, je hebt immers geen schijn van kans", antwoord ik verschrikt.

"Ik moet. Anders word ik toch neergeschoten, want het lopen houd ik niet meer vol". Hij zit met het hoofd in de handen, volkomen op.

Het snijdt me door de ziel. Zal ik ook deze beste vriend verliezen? Innerlijk smeek ik tot God om uitkomst.

Ik heb nog een beetje rauwe havermout. We eten er allen een lepel vol van, om de ergste honger te stillen.

Weer gaan we op mars. Ditmaal schijnt de zon, maar overigens is het beeld even triest als de vorige dagen. Hongerige, uitgeputte gevangenen, waaronder velen, die nog slechts met behulp van een stok kunnen voortstrompelen en met de uiterste moeite het tempo bijhouden. Langs de wegkant telkens weer stille gestalten roerloos, voorovergevallen, het gras bespat met bloed en hersenen ... De dood marcheert mee in het laatste gelid.

We kennen nu de officiële naam voor deze moorden. Al deze ongelukkigen, die niet meer konden, zijn "op de vlucht neergeschoten". Maar voor onze ogen zien we, hoe ze naar de kant van de weg worden geleid en koelbloedig afgemaakt. We zijn nu op weg naar Wittstock, maar voor we de stad bereiken, slaat onze colonne een zijweg in. We doorkruisen een bos, komen dan op een weg tussen eindelozen weilanden.

Henk sjokt voorovergebogen voort. Zijn rugzak en zijn meeste bezittingen heeft hij weggegooid. We willen hem een arm geven en steunen, maar hij wil niet. "Jullie hebben het zelf al zwaar genoeg".

Dan klinkt ergens van heel ver een alarmsirene. Amerikaanse vliegtuigen. De leider van de trek, een SS‑Hauptscharführer, laat halt houden en beveelt: Allen plat op de grond liggen! Nog nooit hebben we met zoveel vreugde aan een bevel voldaan. We werpen ons in het gras aan de wegrand, sluiten de ogen en wensen, dat het de hele dag alarm zal blijven.

Het duurt een half uur. Dan klinkt het signaal veilig en we gaan verder. Het is een kostelijke rust geweest.

Na een paar kilometer zien we een dorpje voor ons. Liebesthal heet het en het ziet er vriendelijk uit. Zullen we daar rusten? Het is eerst namiddag, maar de colonne is in déplorabele toestand. Henk is erg vermoeid, maar geeft het niet op.

"Waarom zou God ons toch zo doen lijden. Wat wil Hij ons hier mee leren", zegt hij tot me.

"Zou het niet zijn, dat we ons aan Hem moeten vasthouden, zelfs al zouden we te gronde gaan? Dan verheerlijken we Zijn naam, ook als we hier aan de kant van de weg sterven".

 

 

10.

We trekken door het dorpje.

Een vette gans met drie jongen waggelt over een boerenerf. Rondom me hoor ik in allerlei talen berekenen, hoeveel vlees er wel aan zo'n beest zou zitten.

Dan slaan we een zijweggetje in naar een grote boerderij. Bij een enorme schuur maken we halt. Voor me staan twee Fransen. Het laatste uur hebben ze een afgematte vriend tussen zich in meegezeuld. Ze zijn doodop, maar hun gezichten stralen, dat ze hem er dóór gekregen hebben.

De schuur wordt met stro belegd. Intussen houden we appel, worden twee‑, driemaal geteld, want de trekführer is een accuraat man, die precies wil weten, hoeveel er onderweg "omgelegd" zijn, zoals de vakterm luidt.

Dan mogen we de schuur in. We leggen ons languit op het stro, eten een klein beetje rauwe havermout. Het gerucht doet de ronde, dat we hier voorlopig zullen blijven. Het zou haast te mooi zijn.

Een gevoel van grote dankbaarheid doorstroomt ons voor we inslapen. God heeft ons bewaard. In Zijn handen zijn wij veilig ‑ in leven en sterven.

Als wij de volgende morgen wakker worden, vloeit het zonnegoud door alle reten van de grote schuur. De meeste gevangenen slapen nog, maar Edo, de onvermoeibare is al buiten geweest en komt terug "vol beladen met nieuws", zoals hij het zelf uitdrukt.

In de eerste plaats: we zullen voorlopig niet verder gaan. Wittstock is overvol met gevangenen, geëvacueerde burgers en militairen. Onze trekführer heeft nog geen contact met de hoofdleiding, welke niet eens in Wittstock schijnt te zetelen. Voorts: men wil trachten in Wittstock eten voor ons te halen, maar het is niet zeker, dat dit zal lukken.

Verder zijn er in deze nacht ruim twintig gevangenen, die de schuur verlaten hadden, door de wachtposten doodgeschoten.

De trekführer schijnt bevel gegeven te hebben bij de geringste overtreding dadelijk te schieten. Een "Sanitäter", die hem komt melden, dat vele gevangenen zwaar ziek zijn en zonder medische hulp zeker zullen sterven, krijgt ten antwoord: "Was macht das. Die sollen doch alle verrecken!"

Eén punt interesseert ons erg: Hoe ver zijn we nog van de Amerikaanse linies? We zijn immers, terugtrekkende voor de Russen, steeds meer naar het geallieerde front opgeschoven. Jammer genoeg hebben we geen nauwkeurige gegevens over het verloop van de frontlinies in deze sector. We weten alleen, dat de geallieerden oostelijk van de Elbe bij Wittenberge staan, waarschijnlijk nog iets verder. Enkele optimisten beweren: Het is maar dertig kilometer naar de Amerikaanse linies. Anderen spreken van zestig kilometer.

Intussen, men voert ons niet naar de geallieerden, maar precies parallel met de fronten naar het Noordwesten, naar Lübeck, of misschien ook naar Hamburg. En hoeveel zullen daar aankomen, als men ons geen eten geeft?

Er is namelijk juist bekend geworden, dat in Wittstock geen voedsel voor ons te krijgen is. En hier in het dorp schijnt men niets voor ons over te hebben.

 

 

11.

We bespreken met een groepje vertrouwde vrienden de mogelijkheid om te ontvluchten en ons naar de Amerikaanse linies door te slaan. Maar de kans op succes lijkt uitgesloten. Dicht om de schuur staat de postenketen en telkens weer in de loop van de morgen klinken schoten. Er komt geen muis uit. Voorlopig zijn we trouwens veel te uitgeput om in ernst aan een geforceerde mars van misschien zestig kilometer dwars door de Duitse linies te kunnen denken. We gaan buiten tegen de wand van de schuur in de zon liggen. De honger maakt ons allen ziek en ellendig.

Henk, die de eerste vermoeidheid overwonnen heeft, ziet een dorpeling over het terrein slenteren. Het schijnt de boer te zijn. Hij spreekt hem aan en biedt hem een prima vulpen aan. Met echte gouden pen, in ruil voor wat eten. (Deze pen had hij "ambtshalve" op zijn arbeidscommando moeten gebruiken).

De man belooft iets te zullen brengen en komt werkelijk na een half uur terug. De koop wordt gesloten. Henk krijgt een fles met een halve liter melk, een stuk brood en een stukje spek ter grootte van een half lucifersdoosje.

Het is feitelijk schandekoop. De kerel heeft onze noodtoestand uitgebuit om voor een habbekrats een kostbare vulpen te krijgen. Maar we hebben geen keus en zijn blij met het kostelijke voedsel.

Henk deelt het eerlijk in vieren, voor Edo, Dirk en mij ook een portie en we smullen er van. Vooral de melk is een heerlijke drank. We voelen ons stukken beter, nu we een paar hapjes voedsel in de maag hebben.

Een uur later wordt er een algemene inzameling van geld, postzegels en voorwerpen van waarde gehouden. Voor de opbrengst zullen aardappels gekocht worden. De boeren hebben er namelijk genoeg, maar ze eisen flinke betaling. (Later, na onze bevrijding en de Duitse capitulatie, toen de Duitsers ons hun medelijden en hun eetwaren haast opdrongen, moest ik vaak aan deze voorvallen terugdenken).

Werkelijk krijgen we in de loop van de namiddag ieder vier in de schil gekookte aardappels.

Korte tijd later horen we onaangenaam nieuws. We zullen tegen de avond vertrekken en gedurende de nacht marcheren. Het einddoel zou een groot bos zijn, waar reeds tienduizend gevangenen uit Sachsenhausen op de grond bivakkeren en waar ook de anderen nu worden geconcentreerd.

Buiten wordt weer geschoten. Twee Fransen, in het bezit van een paar rauwe aardappels, hebben binnen de postenketen een vuurtje gemaakt om de aardappels te poffen. Een schildwacht, wien dit niet aanstond, heeft hen daarop zonder waarschuwing dood geschoten.

Een paar gevangenen krijgen opdracht vlug een kuil te graven, de lijken worden er gekleed ingesmeten en de aarde weer aangestampt. Daarmee is het geval afgedaan.

Kort voor zonsondergang marcheren we af. Het is prachtig weer en het parkachtige landschap een lust voor het oog. We gevoelen ons tamelijk uitgerust en de stemming is goed.

Weldra zien we in de verte het silhouet van een prachtige kerk en daarna de daken van vele huizen: Wittstock.

In de schemeravond marcheren we door de stad, verlaten haar weer aan de noordzijde. Het donker valt nu snel. De lucht is bewolkt en de atmosfeer zwoel.

 

 

12.

Er wordt heel vlug gemarcheerd. Met de posten bij ons honderdtal hebben we het slecht getroffen. Ze slaan er met stokken op los, omdat we niet correct met vijven op een rij lopen en bereiken daardoor alleen, dat allen in paniek door elkaar heen dringen. De angst en verwarring worden nog vergroot door het feit, dat één der wachtposten, een vroegere beroepsmisdadiger, er voortdurend op uit is, slachtoffers voor zijn moordlust te zoeken. Op een oude man, een Joegoslaaf, die nog vrij goed meekomt, maar gebogen loopt, heeft hij het bijzonder voorzien.

"Jou knal ik neer, oude grijskop!" brult hij en tracht telkens weer de stakkerd uit het gelid te trekken om hem af te maken. De man siddert van angst, rukt zich los en tracht zo hard mogelijk te lopen, maar de geüniformde spitsboef slaat hem woest met zijn stok op het hoofd, zodat de oude huilt als een kind.

Er wordt heel vlug gemarcheerd. Gelukkig is de weg in uitstekende conditie. Rechts van ons is een reusachtig vliegveld. We zien rode lichtjes gloeien en nu en dan davert een zware machine laag over onze hoofden.

Tenslotte verlaten we de grote weg en slaan linksaf een vrij smalle bosweg in. Urenlang lopen we. De weg schijnt eindeloos lang te zijn. Het is alsof we in een donkere tunnel voorttrekken. Slechts heel boven is een smal streepje grauwe nachthemel te zien.

Het is ondragelijk zwoel. Het benauwde zweet staat op mijn voorhoofd en mijn hartslag jaagt wild en onregelmatig.

Ik weet, dit houd ik niet lang meer uit. Het tempo is nog steeds waanzinnig hoog. Nu en dan klinkt een schot.

Innerlijk ben ik vol spanning. Ik weet, dat er bij onze trek een kleine, vastberaden groep is, die, liever dan zich langzaam te laten afmaken, een poging wil doen, de posten plotseling te overmeesteren en de vrijheid te veroveren. In het diepst geheim hebben we de vorige dag hier over gepraat.

Maar het afgesproken sein komt niet. Misschien is er iets tussen gekomen.

Eén ding staat voor mij vast: ik laat me niet als een hond neerschieten, zonder een uiterste poging te hebben gewaagd. Nog houd ik het tempo bij, maar lang zal het niet meer gaan.

Aan weerskanten van ons is het dichte bos. Ik maak mijn plan klaar, een wanhopig plan.

Mijn rugzak hang ik op één schouder. Die zal ik naar links smijten, tegen een wachtpost aan. Men zal denken, dat naar die kant iemand tracht te ontsnappen. Op hetzelfde moment zal ik naar rechts wegspringen, zo nodig een wachtpost een mep geven en in het bos verdwijnen. Misschien ben ik weg, voor ze kunnen schieten.

Maar het ergste is, de kerels hebben honden bij zich, die op het vangen van vluchtelingen zijn afgericht. Bij onze kolonne is er ook één. Ik doe mijn zakmes open in de zak.  Maar wat begint men daarmee tegen een politiehond.

 "Halt!" klinkt het. Wat nu? Midden op deze eindeloze weg rusten? We begrijpen het eerst niet. Maar dan zien we de voorste honderdtallen zich reeds in het bos begeven. We zullen hier slapen.

 

 

13.

We lopen tussen de donkere stammen door. Het is ongeveer half twee in de nacht. Henk loopt naast me. "Jongen" zegt hij zacht tot me, "wat was ik ditmaal ver heen. Ik dacht er al over om in het bos weg te springen, want ik kon niet meer".

Merkwaardig, we hebben er onderweg met geen woord over gesproken en toch beide hetzelfde gedacht.

We roepen Dirk en Edo, die zich bij ons voegen. Overal in het woud staan hutjes van takken en bladeren. Er liggen mensen in te slapen, maar in het donker kunnen we niet vaststellen of het soldaten zijn, dan wel gevangenen.

We spreiden onze dekens uit, rollen ons er in, dicht tegen elkaar aan. En de genadige vergetelheid van de slaap komt over ons.

We slapen tot diep in de morgen. Als ik eindelijk wakker word, zie ik hoog boven mij de wiegende boomkruinen, overwelfd door een wazige lucht, waarin de zon vecht met de nevels.

Het is reeds een tijdlang, terwijl ik nog lag te soezen, tot me doorgedrongen, dat er om me heen Pools gesproken werd. Mijn nog doffe geest kan het eerst niet vatten: er zijn bij onze trek toch bijna geen Polen.

Maar als ik mijn ogen opsla en om mij heen zie, dringt meteen de waarheid tot me door. We zijn inderdaad in het grote verzamelkamp, waarvan wij bij geruchte gehoord hadden.

Het schouwspel is fantastisch genoeg. We liggen in een oud bos van hoog opgaand geboomte, meest dennen en beuken, met bijna geen onderhout. Als geweldige zuilen rijzen de sterke stammen ten hemel. En overal tussen de bomen zijn lage hutten en tenten gebouwd, sommige heel primitief, andere blijk gevend van grote bedrevenheid. Droge bladeren vormen het bedekkingsmateriaal en ook het "vloerkleed". We zijn midden in de Poolse trek terecht gekomen, die hier al twee dagen kampeert. Iets verder ligt een grote groep Duitsers, terwijl verschillende leden van ònze trek ook al met de eerste voorbereidingen voor het scheppen van een schuilplaats begonnen zijn.

Overal in het bos flakkeren ook de houtvuurtjes op. In schotels, oude blikken bussen, enzovoorts zijn velen bezig te koken.

Dat ziet er hoopvol uit.

Maar enkele Polen, die vlak bij ons druk in de weer zijn, lichten ons anders in.

Het eten is hier afgeschaft, beweren ze.

Ze zijn hier twee dagen en hebben eenmaal een heel klein stukje gezouten vlees gekregen. Dat is alles. De treks, die hier het eerst aankwamen, hebben echter van het internationale rode kruis levensmiddelenpakketten ontvangen, die door Zwitserse auto's gebracht werden. Met zes man één pakket. Er is beloofd, dat er nog meer zal komen.

"En wat koken al die mensen dan?"

"Kruiden en bladeren, die ze in het bos zoeken".

"Waar krijgen jullie water vandaan?"

"Dan moet je je hier bij de weg aanbieden voor een waterhalerscolonne. Een half uur hier vandaan stroomt een beekje, daar mag men onder geleide naar toe".

Het enige hoopvolle in de hele zaak is, dat het internationale rode kruis van onze verblijfplaats en toestand de hoogte is. 

 

 

14.

Eerste vereiste is, dat we weer een honderdtal vormen. Immers, alle voedsel, ook de pakketten, wordt per honderdtal uitgedeeld. De Joegoslaven, die gisteren met ons gemarcheerd hebben, sluiten zich bij ons aan, voorts een achttal Italianen, een Griek en ons groepje Nederlanders. Edo, die servo‑kroatisch en italiaans spreekt, is de aangewezen vertrouwensman voor onze groep.

We zoeken een open plek in het bos en alles slaat aan het tentenbouwen. We verzamelen hopen dorre bladeren, snijden takken af, spannen dekens en lappen, en construeren zo een grote tent, waarin zeventien man een ligplaats kunnen vinden. In de rechtervleugel wonen de Italianen, in het midden Edo, Henk, Dirk en ik, links enkele Joegoslavische bekenden.

Dirk gaat water halen. We hebben een eetketeltje, een fles en een paar busjes.

Na een uur komt hij terug met het kostbaar vocht en bovendien met twee brandnetels, die hij onderweg heeft kunnen plukken. Brandnetels zijn goed voedsel. Jammer genoeg zijn ze hier heel schaars.

We maken een vuurtje en koken soep, met behulp van een bouillontablet en het laatste restje havermout. Edo, die goede verbindingen met de "keuken" heeft, krijgt bovendien gedaan, dat de ‑ microscopisch kleine ‑ porties gezouten vlees ook nog aan ons honderdtal worden uitgedeeld.

Een speurtocht door het armzalige tentenkamp leert ons, dat het merendeel der Nederlanders nog niet is aangekomen. Er ontbreken trouwens nog vele duizenden aan het totaal, hoewel na ons reeds weer een trek is gearriveerd.

Dichtbij ligt een dorpje, Below heet het, waar de SS onderkomen heeft ge­vonden.

Om ons kamp staat natuurlijk een dichte postenketen, maar geschoten wordt er niet, mits men geen poging tot ontvluchting doet.

We gaan die avond vroeg slapen. Het laatste wat ik hoor is het opgewonden gekakel van de Italianen naast ons, die hevig schijnen te debatteren over de beste wijze om hun nationale spijs, macaroni, te bereiden. Zullen ze haar ooit weer eten?

De volgende morgen brengt weer kostelijke zon, die de hoge dennenstammen goudrood doet oplichten. Maar we hebben er weinig oog voor. We voelen ons zwak van honger en uitputting. Ditmaal gaan Henk en ik water halen. We kunnen ons dan meteen weer eens, na vele dagen, in de beek wassen.

De weg naar het water is nu ook met een postenketen afgezet, zodat we niet meer in colonne onder geleide hoeven te marcheren. We zijn zo zwak, dat we tweemaal moeten rusten, eer we de beek, bereikt hebben.

Overal zijn gevangenen aan het kruiden zoeken. Veel is echter niet te vinden. Brandnetels zijn zeldzaam. De Fransen verzamelen veel bladrosetten van paardebloemen. De Russen eten alles wat groen is.

We ontvangen die dag elk een eetlepel vol meel en een halve eetlepel ge­malen vlees. Daarvan koken we, met veel water, weer "soep". 

 

 

15.

's Middags komt een nieuwe trek, waarbij zich het gros der Nederlanders bevindt. We vliegen er heen en zien met opluchting vele bekende gezichten.

Van Eck heeft het er, ondanks zijn zwakte, goed afgebracht. Ringers, de man, die de Zuiderzee drooglegde, is moe, maar opgewekt als altijd. Vorrink is er ook bij. Toornstra, de zachtmoedige, met zijn onverwoestbare humor, ziet er afgemat uit. Niestadt, gesteund door Dobbeleir, strompelt met een stok verder. Veling is afgemagerd. Hoft, de "ouwe taaie", heeft zich er flink doorgeslagen

Of nee, zo is het toch niet. Het is God, die deze mensen bewaard heeft, want de dood was hun allen nabij. Ik hoor namen van andere Nederlanders, die onderweg zijn neergeschoten. Er is ook een goede kennis, een Haarlemmer, bij.

Op mijn beurt geef ik hun een overzicht van de geneugten, welke hier in het Belower woud hun deel zullen worden: vrij daglicht, boslucht en grasmaaltijden.

Weldra is ook deze nieuwe indianenstam vol ijver bezig wigwams te bouwen.

Langzaam daalt de avond. De wind en de vogels zijn gaan slapen en de schemer weeft zijn sluier om de duizenden hongerigen. Er heerst vanavond een weemoedige sfeer, die sluimerende gevoelens wakker roept. De Italianen zingen, met hun weke "bel canto", liefdesliederen. Maar veel indrukwekkender is het gezang van een groep Joegoslaven.

Het zijn eenvoudige boerenjongens: Serven, Kroaten, Slowenen, Macedoniërs, alles door elkaar. Hun stemmen zijn ongeschoold, maar dit volk bezit een natuurlijke muzikaliteit. Ze zingen de oeroude dorpsliederen van liefde en dood, van de strijd tegen de Turkse tyrannie en de Habsburgse heerschappij. Voor dit eenvoudige boerenvolk is de bloedige illegale kamp een eeuwenoude traditie.

Hoe is het mogelijk, dat deze hongerigen nog zingen? Ach, hoop doet leven. Het gerucht gaat, dit morgen de Roode Kruiswagens weer zullen komen.

Het wordt hoog tijd. Voor velen zal de redding te laat komen. Elke dag worden twee, drie wagens vol lijken in het bos opgeraapt. Vele ongelukkigen, die zich niet in staat gevoelen een hutje te bouwen, slapen eenvoudig in hun dunne deken gerold op de naakte grond.

De wedloop met de dood duurt voort, ook al marcheren we voorlopig niet weer. En de grimmige maaier haalt een rijke oogst binnen.

 

 

16.

Weer gaat de zon op boven het woud van ongenade. De  duizenden ontwaken. Niet allen. Tussen de stammen, in de tenten en op de naakte grond, liggen velen, die hier nooit weer zullen wakker worden. De dodenwagen komt en gaat telkens volgeladen terug. Buiten het bos is een massagraf gegraven, 75 meter lang. De doden worden er, naakt uitgekleed, bij drieën op elkaar gelegd. Het zijn nu al vele honderden.

In de nacht zijn we een paar maal opgeschrikt door groot tumult. We weten langzamerhand al wel wat dat beduidt. Desperate, uitgehongerde gevangenen lopen overdag tussen de tenten door en loeren, waar nog iets te halen is. Er zijn immers altijd nog enkelen, die levensmiddelen bezitten. Ook drinkwater, een kookpan, een goed stuk kleren, zijn waardevolle artikelen. 's Nachts sluipen de dieven dan naar de tenten van deze rijkaards en trachten hun slag te slaan. De Russen hebben zelfs georganiseerde roversbenden gevormd.

Wordt een dief betrapt, dan ontstaat er een wilde jacht. De vluchteling tracht te ontkomen, liefst met het gestolene, en door het hele kamp klinkt de kreet: "Houdt de dief!" Krijgt men hem te pakken, dan wordt de zondaar met stokken allergeweldigst afgeranseld.

We krijgen vandaag weer eens eten; twee kleine gekookte aardappels per man. Terwijl we hongerig bij elkaar zitten, horen we in de lucht een geronk. Er komt beweging in het kamp. Alles kijkt vol spanning naar boven. Twee Russische verkenners vliegen over het bos. Als ze ons nu maar ontdekken!

Het is ons de laatste dagen duidelijk geworden, dat de SS verstoppertje met ons speelt. Gesprekken met na ons gekomen colonnes hebben deze mening bevestigd. De laatste twee dagen werden alle sporen van de doormars zorgvuldig uitgewist. Neergeschoten gevangenen werden geheel ontkleed en onder het zand verstopt. Bij Russische gevangenen komt het vaak voor, dat ze hun naam op de arm getatoueerd hebben. Bij de doden snijdt men deze tatouering thans weg, om alle herkennen onmogelijk te maken.

Sachsenhausen, dit weten we al lang, is door de Russen veroverd. We horen geruchten over een snelle Russische opmars. Hier in het bos is het kanongedreun soms duidelijk te horen.

Blijkbaar hebben de heren grote angst dat een vliegende Russische colonne zal trachten, de duizenden politieke gevangenen te bevrijden. In dat geval zou het er immers voor onze beulen slecht uitzien. Daarom heeft men ons hier in dit geweldige bos verstopt.

De kruidenzoekers komen vandaag met bijna lege handen terug. Binnen de postenketting is vrijwel alles afgegraasd.

Ergens zijn een paar magere Polen aan het koken. Ze hebben een stuk vlees van een eigenaardige karmijnrode kleur. Als ik hun vraag wat het is, snauwen ze, met een brutaliteit waaronder ik angst vermoed, terug, dat het mij niets aangaat. Ik loop door en denk er het mijne van. Na het bombardement van 10 April is óók kannibalisme geconstateerd.

 

 

17

Lusteloos, zwijgend liggen de armzaligen op de grond. Maar plotseling gaat in de verte een gejuich op, dat zich voortplant, aanzwelt tot een storm, een hysterisch vreugdegekrijs van mensen, die hun zelfbeheersing kwijt zijn.

Alles snelt naar de bosweg. Daar rijdt een wit‑geschilderde, gesloten auto, met een groot, rood kruis er op. En daarachter een tweede wagen, een derde, een vierde.... zeventien wagens in totaal.

Het gejuich neemt geen einde. Zieken, half doden slepen zich naar de plaats, waar ze levensredding verwachten. Ik zie mensen, die tranen in de ogen hebben, anderen die dansen van blijdschap. De pakketten met levensmiddelen zijn gekomen!

De auto's rijden door naar het dorp waar de SS gelegerd is. Het zijn Zwitserse wagens. De leider van de colonne is een Zwitserse arts, die zich geheel aan dit werk van barmhartigheid geeft en al weken lang schier dag en nacht in de weer is.

We kennen nu nog maar één vrees: dat de SS de pakketten steelt. Er waren immers gisteren ook aardappelen voor ons gerequireerd, die de SS zelf genomen heeft. Maar de Zwitserse dokter is een flinke kerel. Hij zal wel blijven tot de verdeling geregeld is.

De stemming is nu totaal omgeslagen. Zelfs de stervenden hebben weer nieuwe hoop, voorzover ze niet reeds te veel zijn afgestompt door ontbering.

Het verre kanongedreun doet zich weer sterker horen, van het Zuiden, van het Noorden, het Oosten. Zou het dan toch waar zijn, dat de Russen een "zak" gevormd hebben, waar we haast niet meer uit kunnen?

's Middags gebeurt er iets onverwachts. Henk en Edo, die in het bos rondliepen, komen haastig naar de hollen en roepen me toe: "Vlug inpakken, ons commando moet aantreden!"

"Wat is er dan te doen?"

"We worden waarschijnlijk vrijgelaten."

"Vrijgelaten?" Ik kijk hen aan, alsof ik aan hun verstand twijfel.

Dan hoor ik, wat er aan de hand is. Ze hebben aan de bosrand onze vroegere commandoführer, een kleine schele rottenführer, ontmoet. Deze heeft hun verteld, dat men vandaag begonnen is, een aantal gevangenen vrij te laten. In de komende dagen zal dit worden voortgezet. Wie vrijgelaten wordt, is verplicht, zich op een arbeidsbureau in een bepaalde plaats te melden, voor het verkrijgen van werk.

Dit laatste is natuurlijk maar pro forma. De nazistaat stort ineen. Men heeft zo lang met ons rondgesleept, dat er misschien drie á vier duizend mensen zijn omgekomen. Maar er zijn er altijd nog twintig duizend over en blijkbaar weten de heren niet, hoe ze nu, om vijf voor twaalf, met goed fatsoen van ons af moeten komen. Alles eenvoudig afmaken, daartoe schijnt men toch de moed niet meer te hebben.

We maken ons vlug klaar en spreken af, dat we, als we vrij komen, bij elkaar zullen blijven en een kilometer of tien buiten het dorp van de hoofdweg zullen afbuigen. We zullen een boerderij midden in het veld opzoeken, daar onze diensten aanbieden en dan afwachten tot de bevrijders komen.

In een oogwenk hebben we ons boeltje gepakt. Dirk, die tot een ander commando behoort, kan niet meegaan. Aan de bosrand verzamelen we ons. We zijn met een kleine twintig man, allen behorend tot het commando "Effektenkammer".

 

 

18.

Onder geleide gaan we het dorp in. Alles ligt hier vol met SS‑manschap­pen. Het is interessant, te zien, hoe­veel "bewakingstroepen" zich aan ons hebben vastgehaakt, om toch maar niet naar het front te moeten.

Als we in het hoofdkwartier komen, krijgen we te horen, dat het contingent voor vandaag al vol is, terwijl buitenlanders ook niet in aanmerking komen. Tenslotte worden de Duitsers van ons commando, een half dozijn, toch nog vrijgelaten. Wij echter keren onverrichterzake terug.

Niettemin is het bezoek waardevol geweest. We hebben gezien, hoezeer de stemming veranderd is. De SS heeft innerlijk al gecapituleerd. Een unterscharführer heeft ons soep gegeven en we werden als mensen behandeld. Onze conclusie is dan ook: ze moeten wel erg in de rats zitten, als ze zo lief beginnen te doen. Onze vrijgelaten Duitse voorarbeider is nota bene een vooraanstaand communist, die al tien jaren gevangen zat.

's Avonds komt Arno Seip, een Duitser, die in het kamp de leiding heeft, ons opzoeken. Hij vertelt ons, dat de Russen op twintig‑ of dertig kilometer afstand staan en ons dreigen in te sluiten. Waarschijnlijk zal de SS ons nog verder wegslepen. Ons enige afweermiddel is: langzaam marcheren. "Jullie," zegt Arno, "zorgt er voor, dat in dit honderdtal de zaak klopt. We lopen, maar langzaam, heel langzaam." En hij verdwijnt naar een volgende groep om ook daar in vertrouwen het parool door te geven.

De volgende dag zijn we allen vol verwachting. Zullen we weer op mars gaan? En zullen de pakketten tevoren worden verdeeld?

In plaats daarvan gebeurt er heel iets anders Henk, die op zijn eentje naar de bosrand was gegaan, komt opgewonden terug.

"Ik word toch vrijgelaten," zegt hij, terwijl hij zijn boeltje pakt. Hij heeft, toevalligerwijze, de voorspraak verkregen van een unterscharführer, die hem kent en die een wit voetje heeft bij de lagerführer.

Zo neemt Henk afscheid van ons en wordt, menselijkerwijs gesproken door een toeval, als enige Nederlander vrijgelaten. Hij is van plan direct op een boerderij onder te duiken.

Een paar uur later wordt een begin gemaakt met de verdeling der levensmiddelenpakketten. De Zwitserse arts heeft zelf de leiding, bijgestaan door de vertrouwenslieden der honderdtallen. We krijgen één pakket voor elke drie man. De inhoud bestaat uit Amerikaanse en Canadese conserven.

Wat smullen de hongerigen! Velen kennen geen maat en eten alles in één keer op. Maar de verstandigsten denken aan morgen en bewaren een deel.

Het is merkwaardig, hoe snel de geestelijke en zelfs een deel der lichamelijke krachten terugkeren als men verzadigd is. Men leeft hier bij de dag en als de grauwe schim van de dood maar even op de achtergrond wordt gedrongen, voelt men zich al bijna gelukkig.

 

 

19.

Edo, die op de pakkettencentrale gewerkt heeft, brengt allerlei nieuws mee. De leider van de internationale rode kruis colonne blijkt goed op de hoogte te zijn van het lijden der gevangenen. Hij heeft de lagerfuhrer gevraagd, wat het te beduiden heeft, dat er honderden doden langs de marsroute lagen, allen door het hoofd geschoten. Hij laat zich niet afschepen met het smoesje dat dit allen gevangenen zijn, die poogden te ontvluchten, en zo moet tenslotte het hoge woord er uit: ze zijn vermoord, omdat ze niet meer konden lopen. Maar .... de dappere SS‑führer beweert dat de posten dit op eigen houtje gedaan hebben, zonder zijn bevel. Een laffe uitvlucht.

De dokter krijgt het voor elkaar, dat hij de ergste zieken in zijn wagens mag meenemen.

Bij het inladen spelen zich wilde tonelen af. De zieken zijn tevoren geïsoleerd. Er zijn er echter zoveel, dat ze lang niet alle mee kunnen. Er ontstaat een razend gevecht om de plaatsen. De sterksten dringen zich naar voren, zwakken raken onder de voet en worden vertrapt. Ik zie een man op de grond liggen, wiens gezicht één bloedig masker is. Een ander krijgt zijn vingers afgekneld tussen een dichtklappende deur. Dan rijdt de colonne weg, nagestaard door de ongelukkigen, die geen plaatsje kregen.

Het is niet waar, dat het dagelijks zien van ellende het gevoel afstompt. Maar wel schudt men de gevoelens weer gauwer van zich af. Wie dit niet doet, gaat te gronde. Zo verhindert het geziene ons niet om naderhand nog eens smakelijk te eten en vervolgens heerlijk te slapen.

Als we de volgende morgen opstaan, wordt bevel gegeven, dat allen zich marsvaardig moeten maken.

Gehoorzaam gaan we beginnen, maar alles gaat op zijn elf en dertigst.

"Aantreden!" wordt er in de verte geroepen. Maar we zijn zo vol ijver aan het hout sprokkelen, dat we niets horen.

Het is een koude morgen. We maken een groot vuur, gaan er met twintig man om heen zitten, koken water en maken, met behulp van een bus Amerikaanse melkpoeder, heerlijke melk.

Een SS‑man komt brullend aanstormen. We vliegen omhoog en grijpen onze bullen. Als hij voorbij is, gaan we doodgemoedereerd weer zitten. We hebben immers gemerkt: de heren schieten niet meer zo gauw. Ze gaan 'm een beetje knijpen. Deze wetenschap buiten we ten volle uit.

Zo gaan een paar uur voorbij. Maar eindelijk wordt het toch ernst. Vloekend en met geweerkolven slaand, jagen de posten ons overeind en we besluiten dan maar aan te treden. Na nog een uurtje treuzelen marcheren we werkelijk af.

Edo en ik komen met ons honderdtal terecht bij de "Heinkeltrek", die ongeveer 2.500 man groot is. We marcheren heel langzaam. Het weer is koud.

't Is vandaag 30 April, de verjaardag van Prinses Juliana. Ik vertel Edo van ons Vorstenhuis en van Nederlands strijd voor de vrijheid. Op zijn beurt spreekt hij van zijn geliefde Balkan, van oude sagen over Marko, de legendarische heros der Zuid‑Slaviërs, van helden en dichters, van bloedige kamp tegen de Turken, tegen Habsburg, tegen Hitler, heel de kleurige Balkan kroniek, die me deze laatste jaren vertrouwd is geworden. 

 

 

20.

De dag gaat voorbij, zonder al te grote vermoeienissen. 's Avonds kamperen we in een bos. Edo en ik krijgen gastvrij onderdak in de grote tent van Erich, de trekleider. Hij is een Duitser en draagt de groene misdadigerslap. Aan zijn nummer zie ik, dat hij al jarenlang gevangen is. Maar hij vormt een grote uitzondering op de algemene regel. Hij schreeuwt en slaat niet, is zeer intelligent en heeft hart voor zijn mensen.

Door ons verblijf in het "hoofdkwartier" weten we van nu af ook steeds het nieuwste nieuws. We horen, dat het er met de Duitse legers in dit gebied zeer kritiek voorstaat. Alles vlucht voor de Russen.

Wat ons betreft, wij zullen via Parchim en Schwerin naar Lübeck trekken. Wat er dan verder zal gebeuren, weet niemand. Er wordt iets gemompeld van inscheping naar Zweden.

Edo zegt tot mij: "Ze krijgen me niet op een schip. Ik weet zeker, dat we onderweg naar de kelder gaan!"

De volgende dag moeten we sneller marcheren. De trekführer doet in zijn broek van angst voor de Russen. Hij drijft de posten aan en jaagt het tempo op tot in het onzinnige. Tot tenslotte Erich protesteert.

Het wordt een hooggaande ruzie. De trekführer, wit van woede, beveelt de posten, weer, net als vroeger, ieder neer te schieten, die niet meer mee kan komen.

De posten weigeren! Eén hoor ik  halfluid zeggen: "Er is maar één man in Duitsland, die ik graag neerschieten zou!"

De trekführer, schuimbekkend van woede, moet toegeven.

We hebben het geluk, dat bij deze trek zeer weinig rasechte SS‑manschappen zijn. De "Heinkel"‑wachtposten zijn meest vliegertroepen, die gedwongen naar de SS zijn overgeplaatst.

De zieken en zwakken mogen nu onder bewaking achterblijven. Ze zullen met auto's worden opgehaald en aan het rode kruis overgegeven.

We lopen bijna veertig kilometer en zijn tenslotte zeer vermoeid. Maar voor uitvallen voelen we niets, want we vertrouwen het zaakje nog niet. (Later hoorden we, dat bij sommige treks de uitvallers inderdaad nog zijn afgemaakt, als de colonne goed en wel voorbij was).

Weer slapen we in een bos. Het is koud deze nacht, zelfs in de tent liggen we te huiveren.

's Anderen daags krijgen Edo en ik verlof van Erich om onze rugzakken op de wagen te leggen, welke door onze trek wordt meegevoerd. Als tegenprestatie moeten we zo nu en dan meehelpen duwen, maar dat heeft, bij zoveel mensen, niets te beduiden.

Nu gaat het marcheren weer beter. Het weer is guur. Eenmaal klettert een geweldige hagelbui op ons neer.

 

 

21.

We komen nu op de grote weg, die naar Parchim voert.

Naast ons dendert en davert het vluchtende Duitse leger voorbij. Het is een eindeloze stroom van auto's, pantserwagens, zware tanks. Soldaten met moede, onverschillige  gezichten, hooghartige SS-officieren, met vrouwen bij zich op de wagens, jonge, knappe Duitse vrouwen van het soort dat gewoon is met een rijzweep naar de gevangenen te slaan. Nu maken ze zich met haar boelen uit de voeten.

Een groep soldaten op de fiets. Soldaten? Nee, kinderen in militaire uniform, vijftien jaar oud misschien. Ze hangen moe over het stuur. Op de bagagedrager hebben ze een panzerfaust gebonden.

We passeren een dorp. Een mooi, oud, evangelisch kerkje. "Zondag geen dienst", staat op het mededelingenbord bij de ingang.

Verder weer. Boerenwagens, hoog beladen met huisraad en mensen, dokkeren voorbij. In de krant staat immers, dat de Russen alles uitmoorden. Bovendien: wie niet aan het bevel tot evacuering voldoet, loopt kans doodgeschoten te worden door de SS.

Zo vluchten ze. Soldaten, burgers, boeren, mannen en vrouwen.

Vijf jaar geleden zijn deze zelfde soldaten ook door Duitsland getogen, in fiere paradepas, of met stralende gezichten, zittend in hun gloednieuwe pantserwagens. Toen zongen de duizenden monden, die nu verbitterd of moedeloos zwijgen, een meeslepend soldatenlied:

Heute gehört uns Deutschland

Und morgen die ganze Welt!

En deze zelfde burgers stonden juichend en heilroepend aan de kant.

Nu is het materiaal oud. De auto's zitten vol kogelgaten. De mensen, zelfs de kinderen, zijn ook oud geworden en moe. De droom van glorie en wereldheerschappij is uit.

Er rest nog slechts één herinnering aan de dagen en daden van voorheen.

Die ene herinnering zijn wij, de gevangenen, weggesleept uit alle hoeken van Europa, verhongerd, haveloos voortschrijdend met moede, moede schreden ....

We komen langs een weggedeelte waar de vorige dag een luchtaanval heeft plaats gevonden. Dozijnen auto's zwart geblakerde karkassen van tankwagens, verbogen fietsen, liggen aan de kant. Op de hoek van een stuk weiland schijnt het gesneeuwd te hebben. Het zijn de veren van een bed, dat door een bom uit elkaar gereten is.

Iets verder ligt het cadaver van een paard. Tien, twintig, gevangenen stormen er op los, verdringen elkaar, kerven met hun oude, botte zakmessen in het lichaam om. Hun gezichten vertonen een trek van dierlijke begeerte. Ze snijden woest de rode, lillende lappen los. Een paar posten slaan er met geweerkolven op los. Het helpt niet. Alleen zij, die hun deel hebben, staan op.

Het duurt misschien twee minuten. Dan ligt er alleen nog de kop met grijnzende gele tanden en het skelet, waar de kwaddige ingewanden uitpuilen. Een ondragelijke stank gaat op. Maar de gevangenen, de mouwen hoog opgestroopt, de armen rood tot de ellebogen, met vegen bloed in het gezicht, stoppen tevreden de repen druipend vlees in hun zakken, of hangen ze eenvoudig over de schouder. Anderen kijken begerig uit naar nieuwe buit.

Zij krijgen volop hun kans. We passeren dozijnen dode paarden. Sommigen zijn al ontvleesd door colonnes, die voor ons marcheren. Anderen, reeds voor enige dagen gedood, zijn bol opgeblazen door de gevormde gassen. Maar alles is grage buit voor de hongerigen.

Het wordt een orgie van bloed en stank.

 

 

22.

Als we dicht bij Parchim zijn, zweven er plotseling, hoog in de lucht, vier bommenwerpers boven ons.

Er ontstaat bijna een paniek. De voorbij vliegende auto's stoppen abrupt, burgers vluchten opzij van de straatweg het veld in, wij moeten ons, buiten de beschermende boomkruinen, plat neerwerpen.

Blijkbaar ontdekken de vliegers de duizenden gevangenen in hun gestreepte kleding, want ze cirkelen een paar maal over ons heen en verdwijnen dan weer.

Alles zet zich weer in beweging, maar in de verwarring raken wij, die bij de wagen zijn, onze groep kwijt. Er zijn hier twee treks door elkaar geraakt, die nu weer gescheiden moeten worden. Als we ons eindelijk uit het kluwen hebben losgewerkt, hebben we een grote achterstand. Op een hol gaan we er met de wagen vandoor. We rijden Parchim binnen. In de nauwe, bochtige straten, die we passeren, moeten we de vaart wel een beetje temperen. Alles krioelt hier door elkaar: soldaten, gevangenen, burgers, auto's, fietsen, wagens. Allen kijken zenuwachtig naar de lucht, waar weer de gevreesde metalen roofvogels zijn verschenen.

Dit is geen terugtrekkend leger meer. Dit is de overhaaste, panische vlucht van een totaal geslagen, ontredderde armee.

Een ogenblik denk ik: hier zou ik kunnen vluchten. De postenketen is hier immers verbroken, alles draaft door elkaar heen.

Maar het volgend moment zie ik iets waardoor mijn lust aanmerkelijk bekoeld wordt. Bij een zijstraat staan twee oberscharführers, wier gezichten ik ken. 'k Heb ze de laatste dagen verschillende keren per motor langs de colonnes zien flitsen, zonder in 't begin te weten, wat hun opdracht was. Nu zie ik hen bezig. Ze controleren ieder, die zich terzijde van de grote stroom beweegt en eisen inzage van legitimatiepapieren. Vóór hen staan een man en een vrouw, doodsbleek. Blijkbaar hebben ze geen papieren. De man zegt nog iets, maakt een wanhopig gebaar. Maar de ene SS-man trekt reeds met een verveeld gezicht zijn pistool en jaagt beide mensen een kogel door het hoofd.

We verlaten Parchim langs de grote weg, die naar Schwerin leidt. Onze trek krijgen we hier weer te pakken. Overal zijn hier sterke pantserversperringen gebouwd. Oorspronkelijk bedoeld tegen de Amerikanen, zullen ze nu misschien tegen de Russen dienst moeten doen.

Vlak bij de weg zijn telkens aardappelkuilen. Onbeheerst springt een dozijn gevangenen er op af. De Russen, in hun fatalistische verachting van het gevaar, vooraan. Ze smijten met  handen aarde en stro opzij en stoppen hun zakken vol aardappelen. De SS schiet in de lucht, maar het helpt weinig. Bij de volgende aardappelhoop vliegen dertig, veertig man uit de rij. Dan wordt er scherp geschoten. Drie doden blijven liggen.

De trekführer laat ze in volle lengte op de hoop leggen om volgende colonnes af te schrikken. Eén der drie heeft nog een muts vol aardappels in zijn in doodskramp saamgeknepen handen.

Maar de führer van een vóór ons marcherende trek overtroeft hem nog. Een eind verder zien we namelijk een SS-man aan de kant van de weg staan. Aan zijn voeten zit een zielige jammergestalte, een hoopje menselijke ellende, zoals ik zelden gezien heb. Het is een van onze gevangenen. Zijn hoofd schokt krampachtig op en neer. Het gehele gezicht is met bloed bevlekt en dwars boven de neus loopt een vurige voor. Met één schot heeft een wachtpost de ongelukkige "aardappeldief" beide ogen uitgeschoten!

Weer een plek, waar gebombardeerd is. Omgeworpen auto's, uitgebrande wrakken, bomkraters, het lijkje van een verbrand kind. Kleine paaltjes, met helmen er op, duiden de plaats aan, waar enige soldaten begraven zijn.

 

 

23.

Erich, onze sympathieke trekleider, heeft vanmorgen een fiets "georganiseerd". Hij komt terugrijden van de kop van de stoet en houdt even stil bij Edo en mij. Zijn ogen blinken.

"Schwerin is door de Amerikanen genomen. We kunnen er niet meer uit." fluistert hij ons toe en verdwijnt weer. Dat is inderdaad groot nieuws. Het betekent, dat binnen twee dagen het einde voor ons zal komen, hoe dan ook.

's Avonds, als we weer in een bos kamperen, praten we over de naaste toekomst. Overal vlammen in de schemeravond de rode vuurtjes.

Erich, die het "Heinkel"-geld onder zijn beheer heeft en zich erg voor zijn mensen inspant, heeft op een boerderij vlakbij aardappelen kunnen kopen, zodat allen tenminste weer eens iets te eten hebben. Bovendien heeft het nieuws over de val van Schwerin zich snel verbreid, zodat er een hoopvolle stemming heerst.

Erich is nog niet helemaal gerust. "De SS is bang voor ons," zegt hij, "en dat kan juist gevaarlijk worden. De heren hebben te lang met vuur gespeeld. Duizenden gevangenen zijn wild van haat. Vandaag moet een kilometer of tien voor ons, al een bloedbad aangericht zijn."

"Wat is er dan gebeurd?"

"Soldaten van het vluchtende leger hadden de geweren weggesmeten. Een paar Russische gevangenen grepen ze op en richtten de wapens tegen de SS. Daarop heeft de SS de hele colonne, meer dan 500 gevangenen, vrijwel tot de laatste man neergeschoten."

We beseffen allen het gevaar. Maar het is de laatste verschrikking. Daarachter lokt de vrijheid.

En zou Hij, die ons uit duizend gevaren gered heeft, ons ook niet veilig door deze laatste crisis kunnen voeren?

De morgen van de derde Meidag brengt stralende zon. Om zes uur is het kamp gewekt en om acht uur marcheren we af. We zullen vandaag tot dicht bij Schwerin komen, maar het wel niet meer bereiken.

Onderdrukte spanning staat op veler gezicht. Wat zal er vandaag, uiterlijk morgen, gebeuren? Zullen we het land der vrijheid ongedeerd bereiken, of zal de laatste étappe ook ons noodlottig worden?

Het toneel is in hoofdzaak gelijk aan dat van de vorige dag. Alles rent, rijdt en rolt ons voorbij naar de Amerikaanse linies. Het is eigenlijk een vermakelijke gedachte. De Amerikaanse vogelaar heeft de kooi maar open te zetten en de Duitse adelaar kruipt er wát graag in, uit angst voor de Russische beer.

Wij marcheren ongeveer twintig kilometer. Dan horen we in de verte vóór ons een hevige schietpartij. Heeft zich weer een drama afgespeeld, dat vele honderden gevangenen het leven heeft gekost?

We worden het niet gewaar, want onze trek verlaat hier tijdelijk de hoofdweg, waar we haast niet meer voort kunnen, om langs een bosweg te marcheren.

"Waarom sturen de Amerikanen toch niet een paar pantserwagens vooruit", zegt Edo. "Er is geen Duitser, die nog tegenstand zou bieden en op die manier zouden misschien duizenden gevangenen gered worden."

 

24.

Een eind verder maken we een voorloopige rustpauze in het bosch. Nauwelijks zitten we, of daar klinkt het geluid van een claxon en een roode kruis vrachtwagen komt  aansnorren, vol met pakketten, die voor onzen trek bestemd zijn! 

Het gejuich neemt bijna geen einde. Alles stelt zich in de rij om den kostbaren buit in ontvangst te nemen.

Edo en ik klimmen in den wagen en geven de pakketten aan. De chauffeur, Karl Croos, uit Zürich, deelt ze zelf uit: één pakket voor vijf man.

Als de wagen leeg is zegt Edo: "Wij tweeën moeten meerijden naar Schwerin. Dan kunnen we de Amerikanen op de hoogte brengen van wat zich hier afspeelt."

De chauffeur neemt ons graag mee, als de SS ons wil laten gaan. Hij is een joviale Zwitser, die al weken lang, bijna zonder slaap met zijn wagen onderweg is, om te helpen en te redden.

Erich weet het met den trekfuhrer, die al een toontje lager gaat zingen,  klaar te krijgen. We laden nog een paar zieken in de auto en dan rijden we af.

Het is nog tien tot vijftien kilometer naar Schwerin, maar het wordt een tocht om nooit te vergeten.  De chauffeur rijdt snel tot we den hoofdweg weer bereikt hebben. Hier beweegt zich, langzaam, vaak stokkend, een eindeloze stroom militaire wagens, terwijl langs den kant van den weg groepjes soldaten lopen. Overal liggen geweren, sommige gebroken, maar de meesten intact, patronen en andere weggeworpen uitrustingsstukken. Eenmaal zien we op vijftig meter van den weg een massagraf dat slechts zeer onvolledig met enkele scheppen aarde is bedekt.

Karl Croons weet een tijdlang met grote vaardigheid zich een weg te banen langs en door de stoet, maar eindelijk gaat het toch niet meer.

In een weide, terzijde van de straat weg wachten we bijna twee uur lang. We zijn hier al dicht bij de demarcatielijn, waar de soldaten ontwapend worden. Maar er schijnt iets te haperen. Eenmaal horen we mitrailleurvuur, dat minutenlang aanhoudt.

Zes Amerikaanse kriigsgevangenen, in militaire uniform, komen op onze wagen af en voegen zich bij ons. Ze vertellen dat ze in Neu-Brandenburg hebben gezeten en evenals wij dagenlang gelopen hebben. Vandaag zijn ze hun bewakers kwijt geraakt.

De Duitschers binden nu allen witte lappen aan de auto's, ten teken van overgave. Er komt weer beweging in de vastgelopen colonne. We klimmen in den wagen en schuiven er tussen.

Een halve kilometer verdér moeten we al weer stoppen. Nauwelijks staat de auto stil of een SS-hauptscharführer komt met getrokken revolver op mij af.

"Er uit", brult hij. "Jij bent een gevangene".

"Ik sta onder bescherming van het Internationale Roode Kruis", zeg ik zoo kalm mogelijk. Ik maak geen aanstallen om er uit te komen, want ik weet wat er dan zal volgen.

De vent rukt vloekend de deur van de cabine open en wendt zich tot den chauffeur. "Hoe kom je er bij, politieke gevangenen in je auto te nemen. Die kerels willen ons allen de hals afsnijden. Het ligt hier vol wapens."

De flegmatieke Zwitser laat zich niet uit het veld slaan. Hij verklaart doodkalm dat wij zieken zijn, die hij met permissie van de autoriteiten, mag vervoeren. Zo loopt het geval met een sisser af. Ik torn echter, voor alle zekerheid, mijn gevangenisnummer los, om niet zoo snel op te vallen.

Weer gaat het voorwaarts. We bereiken de demarcatielijn, waar we ongehinderd kunnen passeren. Franse, Joegoslavische en Poolse ex-krijgsgevangenen nemen hier, gewapend met geweren en pistolen de controle waar en fouilleren iedere Duitser op wapenen. Ze vertellen ons vol trots, dat ze zichzelf bevrijd hebben, hun bewakers hebben opgesloten en toen Schwerin hebben bezet, nog voor de Amerikanen er waren.

Massa's oorlogsbuit van allerlei aard liggen langs den weg. Maar wij interesseren ons slechts voor één ding: we zijn vrij! Vrij, na ruim drie jaren van slavernij en mensonteerende behandeling. Vrij, na een laatste wedloop met den dood, waarbij slechts Gods Almachtige hand ons heeft gereed.

 

 

25.

Nog is er geen tijd om ons aan onze gevoelens over te geven. Als we de stadkern binnenrijden, stappen we uit en nemen afscheid van onze Zwitserse vriend, die met de zieken naar Lübeck doorrijdt.

Met Edo begeef ik me op weg naar de Amerikaanse militaire commandant. Het is laat geworden en het duister valt snel. Burgers zijn er niet op straat. Alleen enkele politieke gevangenen, die al vóór ons Schwerin bereikten. Van het prachtige slot der prinsen van Mecklenburg-Schwerin wappert de rode kruisvlag. Het is geheel als hospitaal ingericht.

Bij de militaire commandant worden we welwillend ontvangen. Drie officieren van de staf zijn mede aanwezig. In het Engels vertel ik, dat nog een kleine twintigduizend politieke gevangenen in aantocht zijn wier leven nog steeds bedreigd worden door de SS. Ik vraag hun een gemotoriseerde afdeling te sturen om deze ongelukkigen te bevrijden.

Een grote stafkaart wordt op de tafel gelegd en ik moet precies aanwijzen waar zich de gevangenen bevinden.

Als ze de plaats zien, betrekt hun gezicht. Ze blijkt te liggen in het gebied, dat nog door de Russen bezet zal worden en de commandant verklaart, hoffelijk maar beslist, dat hij zich niet in een wespennest wil steken, door in Russisch gebied te opereren.

We moeten dus onverrichterzake aftrekken.

Die nacht slapen we in het "Arsenal", een groot hotel, vanwaar de Franse vlag wappert. Honderden bevrijde gevangenen hebben hier voorlopig onderdak gevonden.

Van slapen komt niet veel, die eerste nacht in de vrijheid. Als op een film flitsen de gebeurtenissen van de laatste drie jaren aan mijn geestesoog voorbij.

"Ik kom met de Koningin terug", schreef ik op een "zwart" briefje naar huis, toen ik nog te Groningen gevangen zat.

Hoe vaak heeft het in de drie harde jaren, die volgden, niet geschenen, dat ik nooit meer thuis zou komen.

En nu toch!

"Als de HEERE de gevangenen Zions wederbracht, waren wij gelijk diegenen, die dromen ......"

In de stralende zonneschijn van de vierde Mei rukken ze binnen, de bevrijden. Ze zijn meest gekleed in lompen, vuil, afgemagerd. Ze komen uit het land van de nameloze ellende. Ze hebben dingen gezien die ze nooit, nooit zullen vergeten.

Maar vandaag lachen zij, die geloofden niet meer te kunnen lachen.

Want in het rijk van donkerheid en doodschaduw heeft zich een poort geopend, waardoor ze mochten uitgaan.

En nu staan ze, nog niet begrijpend de grootheid van hun eigen geluk, in het stralende licht van de vrijheid.

 

P. JONGELING.

 

 

 

Naschrift. Dit verslag schreef ik in 1945 kort na mijn terugkeer in Nederland. 'k Heb het onveranderd gelaten, al geloof ik, enkele dingen thans scherper te onderscheiden dan toen. 

Voor velen, die in die eerste Meidagen werden bevrijd, zijn later weer moeilijke tijden aangebroken. Ik denk aan mijn vriend Edo, die naar zijn geliefd Kroatië (Joegoslavië) terugkeerde, vol enthousiasme, maar die weldra voor Tito's partijgangers moest vluchten en nu al drie jaren in Parijs woont. Aan de Tsjechische student Joza, die in het begin uit zijn vaderland opgewekte brieven schreef, maar die nu al lang niets meer van zich laat horen.... Aan Poolse kennissen, die al in Mei 1945 wisten dat ze ballingen zouden blijven, omdat ze niet naar een door de communisten overheerst Polen wilden terugkeren. Ze vormen een onderdeeltje van dat millioenenleger der naamloze ontheemden, die zelfs nu nog niet allen een nieuw vaderland vonden en die hun geliefden nooit zullen terugzien.

Gods hand drukt zwaar op Europa. Wij beseffen het vaak veel te weinig, omdat we hier, nòg, in een zeer bevoorrechte positie leven.

Als de HEERE in tijden van gericht goddelozen en rechtvaardigen tezamen wegraapt, dan spaart Hij in ongehouden goedheid toch ook sommigen, die niet beter verdiend hadden. Voor mij is het een wonder Gods dat ik, die in de winter van 1942-'43 een levend geraamte was, nog 45 kg. woog en in een barak voor stervende dysenterielijders werd gestopt, in 1945, uitgeput, maar gezond, mocht terugkeren om in korte tijd geheel te herstellen. De HEERE had hier nog werk voor mij.

Mogen wij allen, die van de dood werden gered en bij het leven werden behouden in de honger, ons in Hem verblijden en op de Naam Zijner heiligheid vertrouwen.  (Ps. 33 : 18-22).

 

P. J.

 

 

 

LET OP: Het oorspronkelijke stuk uit 1945 was ondertekend met de schuilnaam PIET PRINS (i.p.v. de naam Piet Jongeling).